Uitspraak Rechtbank Noord-Nederland in Zaak over Nultarief en Fraude in de Omzetbelasting

De Rechtbank Noord-Nederland heeft op 21 december 2023 een belangrijke uitspraak gedaan in de zaak met zaaknummer LEE 20/311 en gerelateerde zaken. In deze uitspraak ging het om de vraag of het nultarief voor omzetbelasting (OB) in de context van verkoop van personenauto’s moest worden geweigerd vanwege betrokkenheid bij fraude. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en dat de naheffingsaanslagen op omzetbelasting en de beschikkingen op belastingrente in stand moesten worden gelaten. Dit artikel biedt een gedetailleerde uitleg van de feiten, de juridische context, de redenering van de rechtbank, en de gevolgen van deze uitspraak.

Feiten van de zaak

De uitspraak betreft twee belanghebbenden die betrokken waren bij de activiteiten van een bedrijf dat in 2001 is opgericht en in 2016 is ontbonden. Dit bedrijf, [A] B.V., was actief in de handel en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Vanaf 2014 zijn de activiteiten van [A] B.V. overgenomen door een andere rechtspersoon, genoemd belanghebbende II.

De belanghebbenden zijn rechtspersonen waarvan aandeelhouders de persoonlijke holdings zijn van individuen genoemd [X] en [Y]. De structuur van de aandelenhouderij is complex en onderging enkele veranderingen in de periode van 2014 tot 2015. Belanghebbende II is aangestuurd door [XY] B.V., waarvan aandeelhouders tussen 2014 en 2015 gewisseld zijn.

De rechtbank heeft bepaalde feiten aanvaard die niet door de partijen zijn betwist. Onder andere is geconstateerd dat er sprake is geweest van een fraudeketen in verband met BTW-fraude, waarbij [A] B.V. en belanghebbende II een rol speelden. Het ging hierbij om het verhandelen van exportauto’s, waarbij betwist werd of deze werden aangeschaft namens buitenlandse bedrijven of op eigen naam. De rechtbank stelde vast dat het niet duidelijk was dat deze aankopen werden gedaan namens buitenlandse partijen en dat er dus sprake was van eigenaarschap, wat een rol speelde in het toepassen van het nultarief.

Juridische context en toepassing van het nultarief

Het nultarief voor omzetbelasting geldt onder bepaalde voorwaarden. In dit geval ging het om de verkoop van personenauto’s. Om het nultarief toepasbaar te maken, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Deze omvatten onder meer dat het verkochte goed een nieuw goed is en dat de verkoop gebeurt aan consumenten of aan bedrijven die het goed gebruiken voor een niet-belastbaar doel.

De rechtbank verwijst naar rechtspraak van het Hof van Justitie, waarin staat dat het nultarief kan worden geweigerd aan de fraudeur die wist van de BTW-fraude. Ook kan het recht op aftrek of het nultarief worden geweigerd aan elke ondernemer die wist of had moeten weten van de BTW-fraude. Hierdoor kan een situatie van meervoudige heffing ontstaan. Het Hof van Justitie heeft echter geen uitsluitsel gegeven over wie de Belastingdienst zich in de eerste instantie moet richten. De rechtbank concludeert dat het Hof van Justitie het idee accepteert dat naheffing ook in Nederland kan plaatsvinden indien de fraude heeft plaatsgevonden in een andere lidstaat, mits is vastgesteld dat de partijen wisten of hadden moeten weten van de fraude.

In dit geval is er sprake van een keten van handelingen waarbij exportauto’s zijn aangeschaft en verhandeld. De rechtbank oordeelt dat de aankoop van deze auto’s op eigen naam is gedaan, wat betekent dat het nultarief niet toepasbaar is. Daarom is het nultarief geweigerd, wat heeft geleid tot de opbouw van de naheffingsaanslagen op omzetbelasting en de aanslagen op belastingrente.

Redenering van de rechtbank

De rechtbank heeft zich grondig ingelezen in de feiten en de juridische context. Onder andere is een proces-verbaal van bevindingen van feitelijke kopers meegenomen in de redenering. Dit proces-verbaal bevat informatie over de aankoop van exportauto’s en wie deze aankopen heeft gedaan. De rechtbank stelde vast dat de aankoop niet was gedaan namens buitenlandse bedrijven, zoals de belanghebbenden stelden. De analyses van het kasboek en het feit dat er geen betalingen zijn geboekt op naam van personen die volgens de belanghebbenden handelsbevoegdheid hadden, werden als bewijs gebruikt.

De rechtbank oordeelde verder dat de gevoerde beroepen op het verdedigingsbeginsel niet terecht waren. Dit beginsel stelt dat iedereen het recht heeft op een eerlijke rechtspleging, inclusief het recht op kennisname van alle relevante feiten. De rechtbank concludeerde dat de ontbrekende stukken, zoals de [F]-stukken, geen ondersteuning bieden voor de stelling dat er geen sprake is geweest van fraude. Integendeel, deze stukken beschrijven juist de fraudeketen waarvan [A] B.V. en belanghebbende II deel uitmaakten. Daarom oordeelde de rechtbank dat het beroep op het verdedigingsbeginsel niet terecht was.

Gevolgen van de uitspraak

De uitspraak heeft directe gevolgen voor de betrokken partijen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en liet de naheffingsaanslagen op omzetbelasting en de beschikkingen op belastingrente in stand. Dit betekent dat de belanghebbenden verplicht zijn om deze aanslagen te voldoen.

Daarnaast zijn er financiële gevolgen voor de inspecteur en de Minister. De rechtbank heeft besloten dat zowel de inspecteur als de Minister een deel van de immateriële schadevergoeding moet betalen. De inspecteur moet € 167 aan belanghebbende I betalen en € 333 aan belanghebbende II. De Minister moet ook een gelijkbedrag betalen. Deze bedragen moeten vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak.

Daarnaast zijn er vergoedingen voor griffierecht en proceskosten. De rechtbank stelde vast dat er een fout is gemaakt in de toekenning van griffierecht in twee van de beroepen. In het beroep met zaaknummer LEE 21/1424 moet het griffierecht van € 360 aan belanghebbende II worden terugbetaald. Ook de griffierechten in de andere beroepen moeten worden vergoed aan belanghebbenden, in acht genomen de toekenning van een immateriële schadevergoeding.

De proceskostenvergoeding is verdeeld over de inspecteur en de Minister, elk € 105. Het griffierecht moet elk van hen in totaal € 357 betalen. Deze vergoedingen zullen worden toegekend in de procedure met zaaknummer 21/1423.

Conclusie

De uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland in de zaak met zaaknummer LEE 20/311 en gerelateerde zaken is duidelijk en grondig. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en dat de naheffingsaanslagen en beschikkingen in stand moesten worden gelaten. De rechtbank stelde vast dat er sprake was geweest van een fraudeketen in verband met de verkoop van exportauto’s, waarbij het nultarief niet toepasbaar was. De rechtbank wees verder terecht de beroepen op het verdedigingsbeginsel af en stelde dat de gevoerde argumenten niet ondersteund werden door de feiten.

De uitspraak heeft directe gevolgen voor de betrokken partijen, met betalingen van aanslagen en immateriële schadevergoedingen. Ook zijn er financiële aansprakelijkheden voor de inspecteur en de Minister. Deze uitspraak is een belangrijk precedent in de context van BTW-fraude en het gebruik van het nultarief in de handel met personenauto’s. Het benadrukt de noodzaak van transparantie en eerlijkheid in belastingaangiften en onderstrept het belang van het toepassen van juridische beginselen zoals het verdedigingsbeginsel.

Bronnen

  1. Rechtbank Noord-Nederland, 21-12-2023, nr. 20/311

Related Posts